Hoofdstuk 1.0 Licht
Elke dag zie je duizenden dingen om je heen, maar heb je je ooit afgevraagd hoe dat eigenlijk werkt? Het antwoord ligt bij licht en lichtbronnen - de plekken waar al dat licht vandaan komt.
Er zijn twee soorten lichtbronnen die je moet kennen. Directe lichtbronnen maken zelf licht aan, zoals de zon, een lamp of een kaars. Deze objecten hebben energie nodig om licht te produceren. Indirecte lichtbronnen daarentegen maken geen eigen licht - ze kaatsen het licht van andere bronnen terug naar jouw ogen, zoals de maan of een spiegel.
Wanneer licht ergens tegenaan botst, gebeurt er terugkaatsing. Bij diffuse terugkaatsing wordt het licht alle kanten op verstrooid (denk aan een wit vel papier), terwijl bij spiegelterugkaatsing het licht netjes in één richting wordt gereflecteerd.
Licht beweegt in rechte lijnen die we lichtstralen noemen. Meerdere lichtstralen naast elkaar vormen een lichtbundel. Deze bundels kunnen drie verschillende vormen hebben: evenwijdige bundels (stralen lopen parallel), divergente bundels (stralen spreiden uit) en convergente bundels (stralen komen samen in één punt).
Let op: Voor je toets is het belangrijk dat je het verschil tussen directe en indirecte lichtbronnen goed begrijpt - dit komt vaak terug in examenvragen!